4. MA ALS MEISJE IN DELFZIJL

Net als Zwartsluis is Delfzijl al heel lang een havenstad. De plaats wordt voor het eerst in 1464 in een document genoemd en is tegenwoordig nog de vierde haven van het land. Door infrastructurele investeringen kwam in het laatste kwart van de negentiende eeuw de bedrijvigheid in de lift: het stadje werd in 1876 door het Eemskanaal en in 1884 door een spoorlijn met de hoofdstad van de provincie, Groningen, verbonden. Rond 1900 werd de regio door malaise getroffen. De noordelijke economie dreef van oudsher op de landbouw en goedkoop graan uit Amerika en Argentinië overspoelde toen de markt. Boeren gingen failliet en arbeiders raakten massaal werkloos. Veel mensen trokken weg naar het westen van Nederland. Evengoed bracht in 1903 Koningin Wilhelmina een werkbezoek aan Delfzijl en werd in 1904 een nieuwe havenkade in gebruik genomen.

Wubbegie Schuurman werd op 11 april 1910 geboren. Haar moeder was toen 38 en haar vader 40. Ze was de jongste van vier kinderen: Geesje was elf jaar ouder, broer Boele tien en Geertje scheelde drie en half jaar. Ik laat voorlopig Ma weer aan het woord:

"Ik werd als jongste bepaald niet voorgetrokken, eerder achtergesteld. Delfzijl was in die tijd eigenlijk een klein dorp. Het was dan wel een haven maar had geen industrie. Van de grote oorlog van 1914 tot 1918 herinner ik me niet veel, ik was nog maar een kind. Er kwamen veel soldaten bij ons aan huis die melk kochten in kommen van een halve liter. In de oorlog was er nog minder werk. Mensen gingen in de werkverschaffing grote keien tot grint kloppen. Dan kregen ze tien gulden per week terwijl de huur al drie gulden was. Toch hadden ze het beter dan iemand met alleen een uitkering want die kreeg zes gulden per week.

Wij woonden vlak bij de haven. Vaders ouders hadden daar ook al gewoond en later woonde Boele ook weer naast ons. Wat schepen betreft waren het vooral tjalkjes en bolletjes. Bolletjes waren schepen die aan de voorkant en aan de achterkant rond waren. Af en toe lagen er ook grote schoeners, zeilschepen, driemasters en viermasters. Regelmatig kwam van over de Dollart van Emden de veerboot uit Duitsland aan.

Als er schepen waren met scheepsvolk zoals Japanners of Chinezen dan kwamen wij meisjes niet de deur uit. Dat was vreemd volk en dan moesten we thuisblijven. Er waren twee soorten hoeren, de bakkerswichten voor de kapiteins en de petroleumventsters voor het gewone scheepsvolk.

Wij hadden in het dorp omgang met burgermensen. De vader van een goede vriendin was machinist bij het spoor. De arbeiders zaten daar weer een stapje onder. Ik ging wel met de arbeiderskinderen naar de lagere school want ik ging naar de openbare school waar we allemaal met elkaar speelden. Mijn vriendin op de lagere school was Elisabeth Duintjer die Bets of Betje werd genoemd. Ze was loodsdochter en mijn echte vriendin, ik ging samen met haar naar de kerk. Ze heeft het een keer lelijk bij ons thuis verkorven. Mijn vader hield zijn pet altijd op en zette hem s' avonds pas af als hij al in de bedstee verdwenen was. Als hij in de ochtend opstond zette hij hem op voor hij er uit kwam. Betje wipte eens voor de grap die pet van zijn hoofd. Toen mocht ze nooit meer bij ons thuis binnenkomen. Betje heeft de Mulo afgelopen en kreeg toen een goede baan. Ze is later met een boer getrouwd maar ze hebben niet zo goed geboerd. Ze was eigenlijk te goed voor deze wereld, ze stond op de boerderij voor ieder klaar en iedereen kreeg ook wat mee. Ik ken haar nog wel; we hebben elkaar ons hele leven gevolgd. Af en toe ga ik nog wel naar haar toe. Ze zit nu, in 1993, in een rusthuis.

Toen ik zeven jaar oud was is deze klassefoto gemaakt. Ik denk dat ik toen in de derde klas van de lagere school zat. Ik ben degeen met de blouse met strik op de tweede rij even links van het midden, Betje zit links van me. Op het schoolplein; we wisten van tevoren dat de foto gemaakt zou gaan worden en iedereen is op zijn netst gekleed. Meisjes droegen wollen jurkjes met smockwerk, witte kraagjes erop en lange mouwen. Jongens droegen een marinepakje als ze op hun mooist waren. Dat was netjes en je kan zien dat verschillende dat aanhebben."

Gea heeft niet zo lang geleden de lagere school nog opgezocht. Het gebouw stond leeg, was vervallen, met kapotte ruiten en onbekende bestemming, zoals wel meer gebouwen in het leeglopend Delfzijl. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat Gea een andere lagere school bezocht. De Openbare Lagere School van Ma stond aan de Singel, geheel rechts op onderstaande foto uit 1905. Hij was dertig jaar eerder gebouwd, het lijkt wel een kerk. Tegenwoordig is er hotel 'Singel' in gevestigd.

In 1900 werd het slaan van leerlingen verboden en in 1901 werd de leerplicht voor kinderen tussen de zes en twaalf jaar ingevoerd. Toen bestond er in Nederland nog vooruitgang, er gebeurden tenminste dingen die men als zodanig zag. Voor kinderen van boeren _waarbij schoolverzuim in de oogsttijd vaak hoog was- werd bij de leerplicht nog een uitzondering gemaakt. Het analfabetisme nam snel af.

Gea stuurde me het boekje met Ma's cijferlijsten van de hoogste klassen, van 1919 tot 1922. Haar voornaam wordt op dit document als "Wubbechien" gespeld. In drie jaar werden vier schooljaren uitgevoerd. De klassen waren tussen de 31 en 45 leerlingen groot. Aan de hand van dit boekje lijkt het erop dat er destijds alleen cijfers werden gegeven in de klassen 5, 6, 7 en 8. De cijfers van Ma waren in het eerste helft van de vijfde klas, van 1 juli tot 15 november 1919, slecht; ze verzuimde ook 18 dagen. Bij de elf vakken had ze drie vieren en twee vijven, het gemiddelde van de cijfers was 5,5 en de enige acht was voor gedrag. In het tweede deel van de vijfde klas gingen de cijfers wat vooruit terwijl het verzuim hoog bleef. Maar in de laatste drie klassen nam het verzuim af en haalde Ma hoge cijfers, hoewel ze in lezen zwakker was dan in schrijven of Nederlandse taal. Voor rekenen, gedrag, vlijt, netheid en nuttige handwerken werden voortdurend achten gehaald, voor nuttige handwerken _niet lang daarvoor als vak ingevoerd- ook negens. Jennie meldt dat Ma ook later goed kon hoofdrekenen en een prima geheugen had.

Ma; "Als we om kwart voor vier uit school kwamen gingen we samen spelen. We kregen van moeder altijd thee met hardbrood, ook wel scheepsbeschuit genoemd. We speelden toen veel meer buiten dan de kinderen nu tegenwoordig. Men woonde ook veel krapper; in arbeidersgezinnen woonde men wel met zijn achten in een kamer. We deden allerlei spelletjes zoals touwtje springen, knikkeren en tollen met een zweepje. Ik zie ons nog verstoppertje spelen. Voor het huis stonden bomen en tussen de bladeren bouwden we huisjes en dan gingen we bij elkaar op visite. Al die spelletjes kostten natuurlijk niets. Als het koud was zaten we met de meisjes ook wel op de zolder bij elkaar om poppenkleertjes te maken en de poppen aan te kleden. Ook sprongen we over slootjes en toen ik wat groter werd las ik ook wel eens een boek. Een vriendin speelde piano. Maar persoonlijk was ik een echte kwajongen en ik deed ook met de streken van de jongens mee. Deurtjebellen en zulk soort dingen. Wat jongens konden, kon ik ook.

Dit was op de Zeedijk. Daar heb vanaf dat ik jong was tot mijn achttiende gebaad. Kijk, je ziet de kleedhokjes. Het bad was maar zes uur per dag open, met het opkomende en afgaande tij van het hoogwater. Streng gescheiden, geen meisjes met jongens, geen mannen met vrouwen. Eerst de meisjes, het eerste kwart van de vloed, dan de vrouwen van kwart tot vol, dan de mannen tot half naar beneden en tenslotte de jongens. De mannen op de foto mochten daar wel zitten maar niet samen met de vrouwen het water in, ook echtparen niet.

Je moest een dubbeltje entree betalen, maar zaterdags was het gratis. Dat dubbeltje was voor arbeiders te duur. Maar veel mensen hadden een maandkaart. Als kind ging ik vaak op zaterdag maar dan was moeder me kwijt; als ze me thuis nodig hadden ging ik niet. Als kind zijnde vond je dat prachtig, als kind van zes. Maar het was nog maar zo'n klein endje water, heel ondiep, dan ging je al in het water. Wij mochten niet zo diep in het bad. Zwemmen heb ik niet geleerd; ik ben twee maal op zwemles geweest, bij de zwemclub, maar ik heb niet leren zwemmen. Ik kon de slag niet krijgen, ik ging achteruit in plaats van vooruit. Ik ging samen met vriendinnen. Op zaterdag waren er veel te veel mensen, in een kleedhokje voor drie man ging je dan met zijn zessen. Het was dan zo vol dat anderen niet gingen. En de Christelijken gingen niet op zondag zwemmen. Op mijn achttiende ging ik er ook niet meer op zaterdag heen. Dat wou ik niet.

De hereboeren kwamen niet uit Delfzijl. Zij woonden meer in de dorpen rondom en waren een klasse apart waarmee wij geen omgang hadden. De Marktsstraat, de Landstraat en de Waterstraat waren de belangrijkste straten van Delfzijl. Daar woonden de gegoede burgers. Bij ons bij de haven woonden een paar andere boeren met een koemelkerij; er woonden verder een paar arbeidersgezinnen in kleine huisjes om ons heen. Dan stonden er wat loodsen en er lagen meestal een paar schepen in de haven. Dat was alles, drie molens, een paar straten en een paar winkeltjes. Verder was er in de "stad" veel ruimte die nu bebouwd is. Je kon bij ons vanuit de deur zien wat er uit de trein kwam. De trein was er al zo lang als ik me herinner. Er was verder een Singel en vroeger waren daar ook oude stadswallen en grachten geweest. Maar die waren van voor mijn tijd; toen ik opgroeide was alleen de Singel er nog. Pas in de twintiger jaren kwam Delfzijl meer tot bloei."

Ik wil naast de woorden van Ma nog een andere bron aanhalen, Georges Simenon, de later bekende schrijver van detectives. Hij was 26 toen hij met zijn boot, de "Ostrogoth", geen vrachtschip overigens, op weg naar Noorwegen een tijd in Delfzijl lag. Daar ontstond zijn zesde Maigretroman: "Un Crime en Hollande". Waaruit de volgende schets:

Aan de ene kant de haven, deze mannen op klompen, de schepen, de zeilschepen, de reuk van teer en het smerige water. Uit het venster zie je achter de stad van rode baksteen de schoorsteen en de brug van een groot vrachtschip dat wordt gelost; een kraan lost met een grijper kolen. Een paar schippers hijsen hun zeilen, niet om uit te varen, maar om ze te drogen. In het gewemel van de masten lijken ze op grote, zacht fladderende witte of bruine gordijnen. Op de Eems laten schepen zich met de stroom naar zee drijven. Daarachter de Eemsmonding, de Noordzee, een lange zilveren band. Kanalen en vele zeilschepen, groot, zwaar en zeewaardig. Het zwarte water bij avond, de schommelende schepen die allemaal een lantaarn aan de mast hebben hangen.

Aan de andere kant, als men zich naar de stad wendt, ziet men Delfzijl liggen als een stuk speelgoed, temeer omdat je de dijk ziet die het geheel omsluit. In de dijken zitten doorgangen die bij hoog water met zware sluisachtige deuren kunnen worden gesloten. Een kleine stad, met 5000 inwoners maar met 15 sigarenwinkels, tien of twaalf straten op zijn hoogst, geplaveid met rode klinkers, even regelmatig naast elkaar gelegd als de tegels in een keuken. Lage huizen, ook van bakstenen, versierd met een overvloed van houtwerk in heldere vrolijke kleuren. Het schoolschip van de Zeevaartschool in het Eemskanaal, een kanaal vol met boomstammen, uitzicht op grote weiden met prachtige koeien en witte schuttingen eromheen.

De vrolijke mensen op hun gele klompen. De schoon gepoetste burgerhuizen, met hun blinkende ramen, hun zuiver schone vitrages, de weelderige kamerplanten achter elk raam, die gesloten huizen met gepolitoerde meubels en donkere tapijten. De schone stad waar alles zo opgeruimd is als het keukenkastje van een goede huisvrouw.

De huizen links van het Amsteldiep zijn de woningen van de betere stand, de rijken, zij die de macht hebben. Ieder kent ze; de burgermeester, de dominees, de leraren van de Zeevaartschool, allen die over het wel en wee van de stad waken en erop toezien dat ieder op de plaats blijft waar hij hoort. De geur van de kleine stad, het geroddel, de jonge meisjes van goede familie die zich om de voorzitters van de liefdadigheidsverenigingen scharen, de raadgevingen, de perfide vertrouwelijkheden. Men houdt zich in omdat het zo moet; dat is noodzakelijk als men in een gemeenschap wil leven. Diefstal komt nauwelijks voor maar wie hier een brood van twee pond steelt gaat gelijk een paar weken het gevang in. U ziet hier geen wanorde, geen landlopers of bedelaars! Het is de georganiseerde zindelijkheid.

Na deze schets aan de hand van Simenon keer ik terug naar het verhaal van Ma: "Zelf ging ik naar school tot ik 15 of 16 was, tot de tweede klas van de Mulo. De meeste meisjes gingen rond de vijftien van school. Op de Mulo maakte ik ook andere vriendinnen. De belangrijkste was Ina Burema.

Ina

Dus moest ik van school, meehelpen in het bedrijf en thuis. Wat was ik eerst blij dat ik van die school af was. Maar twee maand later miste ik de gezelligheid van de vriendinnen erg. In de huishouding hadden we een werkster voor het ruwe werk maar ik moest met het gewone werk meedoen. Bedden opmaken, schoonmaken en boenen. De melk moest verdeeld worden. Een deel ging naar de fabriek, een ander deel werd bij ons aan de deur verkocht. Dat deed ik ook. We leefden voor een groot deel van de tuin en hadden ook wat varkens en kalveren. Als de prijs van kalfsvlees laag was dan slachtten we en deden het vlees in de weck. Ik was erbij als er s' nachts een kalf werd geslacht. We maakten ook leverworst, bloedworst en metworst, alle soorten worst. Ik slachtte kippen en konijnen en deed mee bij het slachten en uitbenen van varkens en het maken van worst. Ik draaide praktisch het hele bedrijf mee, was heel handig in veel dingen en kon goed organiseren, vond dat ook leuk om te doen.

Als er tijd over was moest ik naaien. Er moest altijd wat uit je handen komen, tijd voor lezen was er nu niet meer. s 'Avonds werd er gebreid, eventueel in gezelschap van een vriendin. "Vrij" bestond in die tijd niet. Arbeiders werkten van maandag tot zaterdag en boerenknechts moesten zondag ook werken. Toen ik wat groter werd mocht ik in de avond wel naar een vriendin op bezoek maar dan moest het breiwerk mee. Ik moest voor negenen naar huis terug Daar telde moeder dan aan de naadjes van de sokken hoeveel ik gebreid had, dat werd gecontroleerd. Ik heb niet zo'n lieve moeder gehad.

Toch hadden we wel eens een uitje. Dit is op het strand, ik denk dat we een reisje gemaakt hebben, dat ik een jaar of zestien was". Met broers en zusters kom ik er niet uit welke van deze drie meisjes Ma nu was, ik hou het op de meest rechtse.

Twee maal in de week moest ik helpen met koeien melken. Daarvoor stonden we om een uur of zes in de ochtend op. We gingen met de wagen naar het land. De koeien gaven niet allemaal melk. Zeg twaalf van de twintig. Dan was je met zijn tweeën wel een paar uur bezig. Ik hoefde gelukkig niet elke dag te helpen want er waren ook knechts die molken. Ik was bijna nooit vrij maar deed het samen met de knecht. Als het personeel op zondag vrij had moest ik ook meehelpen. Maar had ik wel eens een afspraakje, om te fietsen Dan gaf ik de knecht een doosje sigaren om het van me over te nemen. Vader had dat wel door maar liet het lachend toe. Ook hielp vader me wel op zondag. Het ging dan extra vlug. "Die bliksem kan het op zondag wel twee keer zo snel," zei de knecht tegen vader. Als ik ongesteld was en naar de koeien moest, dan kon de stier me ruiken en kwam hij op me af. Daar werd ik angstig van maar ik dacht van ik laat me natuurlijk niet kennen! Vader en de knecht hadden het wel door en vonden het grappig. Deze laatste anecdote heeft Ma verschillende keren aan Willem en Annette verteld.

Ma: "Na de Mulo ging ik een paar jaar twee of drie avonden per week naar de Avondhandelsschool; ik leerde daar van alles zoals boekhouden en handelsrekenen, alleen de talen vielen me niet mee. Ik heb er nog een diploma van."

Gea heeft dit diploma en de cijferlijst naar me opgestuurd. Het diploma werd op 6 mei 1926 uitgereikt. Toen was Ma zestien. "Zeer goed" is het oordeel. De Wubbechien van de lagere school heeft zich trouwens inmiddels tot een Wubbegie ontwikkeld. Wat betreft de vormgeving van het diploma zijn we in de tijden van de Jugendstil beland. En zoals de hoofdletters, speciaal de W geschreven werden, dat zie je tegenwoordig niet vaak meer.

De cijferlijst was te groot voor mijn scanner, maar de niet overgenomen vijfde kolom bevat weinig extra informatie. De lijsten zijn ondertekend door grootvader Gerhardus. We zien dat de cursus alleen in het najaar van september tot december en in het voorjaar, van januari tot april, liep en zich over een periode van twee jaar uitstrekte. Ma haalde achten voor handelsaardrijkskunde, voor boekhouden, handelsrekenen en voor netheid.

"Kijk, op deze foto ben ik een jaar of 17. Ik ben altijd, tot aan mijn trouwen toe, een stevige meid geweest en ik heb ook stevige handen. Dat komt door het werk. Want als je veel met je handen werkt, kijk maar naar arbeiders, daar heb ik spieren en brede handen van, dat moet je niet opschrijven, maar dat komt van het koeien melken. Want ik heb thuis hard moeten werken."

Wat mij aan deze foto opvalt is dat de bovenarmen van Ma veel lichter zijn dan de rest van haar armen. Bruin worden in de zon was destijds voor haar stand niet in de mode. Ma heeft we wel verteld dat ze later altijd hemden met mouwen droeg als ze op het schip de was deed.

Ik ben hervormd gedoopt maar mijn ouders waren niet erg kerks. Van vaderskant nog wel maar van moederskant minder. We waren wel allemaal dooplid maar er werd thuis nooit over het geloof gesproken en er werd ook niet voor het eten gebeden. We gingen zondag naar de kerk, maar niet altijd; vader ging zondagochtend ook naar het land om te melken. Aan broer Willem heeft Ma verteld dat Opa orgel in de kerk speelde maar dat hij voor de preek vertrok en later weer terugkwam. Ik ging naar de Zondagsschool maar dat was meer een uitje, net als de catechesatie. Je moest daarvoor steeds een versje leren, dat lukte mij jammer genoeg nooit; ik kon ze niet onthouden.

Aan sexuele voorlichting werd bij ons thuis of op school niet gedaan. Daar werd ons niets van verteld; we werden stom gehouden. Broer Boele kwam een keer van het land thuis en meldde dat de knecht op het schaap had gezeten. Daar begreep ik eerst niks van.

Warm eten deden we met de middag. We hebben altijd goed gegeten. Wel goedkoop maar altijd met wat vlees. Alle dagen stamppot, die werd gestoofd met het vlees erin, dat duurde van 9 tot half 11. We aten twee keer per dag aardappels, die dun geschild werden. Met de avond werden ze weer opgewarmd tot een prak, de rest ging naar de koeien.

Bananen en tomaten leerde ik pas later kennen. Soms was er Ranja, oploslimonade zeg maar. Moeder had een fles waar we twee maal in de week met water een glas kregen. Er was altijd fris water uit de put. We kenden nog geen priklimonade. Later kwamen er kogelflesjes en flessen met kurken en pas veel later kwamen er flesjes met van die dopjes om af te sluiten. Toen ik een grote meid was kwamen er ijsjes. Dat vonden we heel bijzonder.

Wat de kleren betreft maakten we veel zelf, geholpen door een tante of een naaister. Een of twee keer per jaar ging moeder met haar drie dochters naar Stad Groningen om kleren te kopen. We gingen dan wat eten en vervolgens naar meerdere winkels: het Schortinghuis, Swartsenberg en Jansen & Brenninkmeier. "Laat u ons maar eens alles zien", zei moeder dan. We gingen dan eerst alles bekijken. Daarna aten we ons brood op en dan gingen we kopen wat we hadden utgezocht, meestal bij het Schortinghuis.

Met de burgermeisjes speelde ik in de zomer korfbal. Ik ben op de korfbalclub gekomen als aspirant, die tijd, zeg maar van een jaar of 12 tot een jaar of 16. Eenmaal in de week, ook wel mee uit spelen met wedstrijden, naar Loppersum of zo. Dat was meisjes en jongens, er was een bij die later dokter is geworden. Maar ik was niet erg goed in het spel; ik kon de bal niet zien als hij eraan kwam. Er speelden ook kinderen van de Wagenborgs mee. Dat waren reders en grote bevrachters, met veel personeel. Ze waren niet gelovig maar wel erg vegetarisch. Dat weet ik nog goed, die kinderen hadden nog wel schoenen aan hun voeten maar geen sokken aan. Later hadden de Wagenborgs ook die veerboten op de Waddeneilanden, op Ameland enzo. Omdat ik ze van korfbal kende waren we heel goed met de Wagenborgs op Schiermonnikoog, ook met Vuursteen, die was met een van Wagenborgs getrouwd.

In de winter deden we aan gymnastiek en zang. Dat was allemaal besloten, voor een bepaalde stand; daar kon niet ieder heengaan. De zangclub was wel gemengd, met jongens en meisjes. We zongen mooie versjes, niets bijzonders, we zongen trouwens in het Nederlands. Het Groninger volkslied, "Van Lauwerszee tot Dollart tou" heb ik pas veel later in Rotterdam bij de Vereniging van Groningers "Gruno" geleerd.

Met Hemelvaartsdag gingen we met zijn allen, ook de Christenen, op de fiets naar het Slochterbos. Daar traden zangverenigingen op. We gingen ook naar dansles, echte Christenen deden daar niet aan. Dat hebben we een paar winters gedaan en dat was natuurlijk ook gemengd; de jongens bogen als ze de meisjes ten dans vroegen. Ik leerde de quickstep, de charleston en ik leerde walsen: de Engelse wals en het gewone rondwalsen, dat gaat vlugger. Ik kan het nog: een, twee, drie, vier, dat was de Engelse. Soms gingen we naar feesten in caférestaurant van Hasselt. Dat was vlakbij, het was een wat nettere zaak waar ook wel dansavondjes werden gehouden. De heren van de Zeevaartschool kwamen daar soms ook.

Met Koninginnedag, de verjaardag van koningin Wilhelmina, was er feest. Er trok muziek door de straten en op school werden we in de lokalen getrakteerd op Ranja, zo'n voornaam ding. Vervolgens deden we op het schoolplein spelletjes. Pinksterfeest was het grootste festival voor iedereen. Allen vierden dan feest. Er waren zeil- en roeiwedstrijden, er speelden muziekcorpsen en er traden acrobaten op. Het meeste speelde zich op de Zeedijk af. Die werd afgesloten; je moest entree betalen om er op te mogen. Verder was er een grote kermis aan de Singel. Muziekcorpsen trokken in optochten door de stad met de jeugd er achteraan. We keken er al lang van tevoren naar uit."

Terug naar de eerste pagina