7. ZUSTERS EN BROER VAN MA

"but there's no way to delay
the trouble coming everyday"
Frank Zappa, 1966.

Ma had twee zusters en een broer: Geesje, Boele en Geertje. Ze was de jongste.Ik heb mijn tantes en ooms in Delfzijl wel gekend maar ik heb er weinig herinneringen aan en mijn nichten en neven van moederskant heb ik nauwelijks gekend. De meeste gegevens in dit schetsje stammen van mijn zusters Jennie en Gea. Deze zussen en ik zijn naar de familie van moederskant vernoemd.

Geesje derde van links

Tante Geesje werd in 1898 geboren en leefde tot 1979. Ze moest trouwen met Juko Reinders. Juko was verder een nette man. Hij had in de wijk Farmsum een dubbele winkel, een drogisterij annex verfwinkel. Hij was ook huisschilder, achter de winkel waren loodsen met schildersspullen en daarachter had hij een volière met mooie vogels. Geesje was volgens Jennie lief en aardig, behulpzaam, ze werkte hard in de winkel van haar man. Zuster Jennie heeft er na de oorlog wel gelogeerd en dat was niet vervelend. De begrafenis van Geesje was volgens Gea gezellig.

Juko, Eddy, Jantje en Geesje

Geesje en Juko kregen twee kinderen, Eddy en Jantje die inmiddels allebei al zijn overleden. Eddy studeerde voor apotheker in stad Groningen. Toen de oorlog uitbrak weigerde hij als student de loyaliteitsverklaring voor de Duitsers te ondertekenen; hij dook onder bij zijn ouders. De oorlog verstoorde zijn relatie met zijn zuster Jantje omdat die een tijdje verkering had met iemand van de NSB. Hij werd opgepakt en naar Duitsland -volgens broer Willem was het een kamp in Amersfoort- gestuurd. Pa hoorde daarvan en is gaan soebatten om Eddy vrij te krijgen. Pa had -we komen daar later op terug- in de dertiger jaren in de Oostzee een neergestorte Duitse vliegenier gered en werd daarvoor door de Duitse regering met een verrekijker en een zilveren plaat met inscriptie beloond. Met behulp van deze plaat kreeg Pa Eddy vrij. Hij gaf hem wat geld en zei dat hij het verder zelf moest redden. Eddy is toen lopend teruggegaan naar Delfzijl.

Jantje was het tweede kind van Geesje en Juko. Ze werd vernoemd naar haar grootmoeder, Opoe Schuurman. Zoals zus Gea later heeft Jantje in stad Groningen voor analiste geleerd; ze trouwde met een röntgenoloog en woonde later in Sneek. Ze kregen vier kinderen. Toen ik in de zestiger jaren in Groningen studeerde en vaak naar Amsterdam liftte ben ik er wel eens langs geweest. Ze woonden in een ruim huis aan de uitvalsweg richting Afsluitdijk, met een mooie parketvloer in de huiskamer waarop hun kleine kinderen in trapautootjes heen en weer reden.

Marchien, Ma, Opoe en Boele

Oom Boele werd in 1900 geboren en was tien jaar ouder dan Ma. Hij nam de melkerij, de slachterij en het vervoersbedrijf van Opa over en ging in het vervoer verder. Hij woonde eerst naast Opoe. Volgens Gea was hij een man van 12 ambachten en 13 ongelukken. Later was hij ook molenaar, verhuisde naar een huis naast de molen en handelde in graan. Hij trouwde met Marchien (Marchie), een knappe vrouw. Volgens Jennie was het een warm gezin; Boele was heel hartelijk en tante Marchie was een lief mens. Ze stond altijd klaar met koffie en koek, en je kreeg ook frisdrank, geen Ranja, en sinasappelen wat toen nog wat bijzonders was. Mijn ouders hebben het ook zeer van Marchien gewaardeerd dat ze als enige bij de voltrekking van hun huwelijk -waar Ma's familie tegen was- in Zwartsluis aanwezig was. Volgens Gea was Boele heel gul. Hij gaf haar later met haar verloving en trouwen mooie cadeau's die Gea tot op de dag van vandaag bewaart. Van tantes uit het Delfzijlse herinnert Gea zich geen cadeau's. Boele en Marchie kregen drie kinderen: Grardie (Graddie), Dina en Jantje.

Jantje Reinders, Jantje en Dina Schuurman, Gretha

Tante Geertje werd in 1907 geboren. Ze scheelde drie en half jaar met Ma en trouwde met Tammo Hooghuis. Over tante Geertje heb ik een herinnering van Ma:

"Ik werd als jongste bepaald niet voorgetrokken; eerder achtergesteld. Geertje ging naar de kweekschool. Ze was vaders oogappel omdat ze zijn familienaam droeg. Ondanks haar lange, grote bouw was ze niet zo sterk en vaak ziek. Daarom vonden mijn ouders dat ze beter door kon leren.

Ma en Geertje

We lijken helemaal niet op elkaar, moet je goed kijken, zij heeft de neus van Gea. De mijne is ronder zoals bij Jennie. Ik was knapper als zij, vooral ook door mijn levensstijl, door mijn doen en alles: zij was stijf, altijd al. Ze heeft eerst een vriend gehad maar die zette haar aan de kant, zal ik maar zeggen, en toen was helemaal de fut eruit, had ze geen vrienden en geen kennissen meer. Ze is met Tammo getrouwd terwijl hij in Indonesië als machinist voer. Ze trouwden zoals dat heette 'met de handschoen', op afstand. Daarna is Geertje naar Indië vertrokken.

Oom Tammo werkte bij de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, de KPM. Ter versterking van de verbindingen binnen de archipel en ter ondersteuning van het bestuursapparaat verzorgde de KPM het vervoer van personen, post en vracht tussen alle eilanden. In haar begindagen werd de KPM wel spottend 'Komt Pas Morgen' genoemd maar men wist zich later vrij stipt aan de dienstregeling te houden. Een groot bedrijf, in 1915 voeren in Indië meer dan 100 stoomschepen op een dertigtal vaste lijnen heen en weer en vervoerde men meer dan vier miljoen passagiers. De rederij had een centrale positie in de koloniale economie, ze deed niet alleen aan zeevaart maar exploiteerde een kolenmijn op Borneo, legde havens aan en was in feite ook de grootste bankier in Indië. Voordat Oom Tammo bij de KPM ging varen, in 1930, gold het bedrijf als werkgever na de suiker en de olie als derde.

Rond 1920 woonden in de archipel ongeveer 45 miljoen mensen waarvan tweederde op Java. De blanken: de ambtenaren, de hogere rangen in het koloniale leger en de opzichters op de plantages en mijnen, vormden een heel klein deel van de bevolking, misschien één procent zegt één bron, misschien 100.000 in 1905 en 200.000 in 1930 lezen we bij een andere. Maar er kwamen in het begin van de twintigste eeuw wel veel meer; er was een grotere behoefte aan beter geschoolde Europese arbeidskrachten. Dat was voor die jongens een hele sprong. "De bescheiden man" aldus Beb Vuyk, "die zich te Genua heeft ingescheept, is vele graden belangrijker geworden als hij aan wal stapt. Op het moment dat hij Europa verliet is hij Europeaan geworden." Nieuwelingen werden krampachtig en systematisch geïndoctrineerd met het doel hun de overtuiging van blanke meerderwaardigheid op te dringen.

Voor de meeste blanken vormde Indonesië slechts een tijdelijk milieu. Bekend is het beeld van de door Du Perron belachelijk gemaakte "harde werrukker". In de woorden van Couperus, op reis in 1922: "Handelsmannen en ambtenaren werken hard, zij werken heel hard. De telefoons staan niet stil, de paperassen stapelen zich op. Daarginds werkt ook de planter hard maar zijn werk is vaak voor de spieren een sport. De Europeaan werkt tot het einde zijner krachten toe. Geld, carriëre. Geld voor de handelsman, carriëre voor de ambtenaar. Fortuin voor de een, promotie voor de andere, die weet dat hij op geld niet te rekenen hoeft." Men wilde zo snel mogelijk rijk worden en weer naar Holland terug. Tot het einde van de negentiende eeuw was het regel dat alleen ongehuwde mannen werden geworven en op de tabaksplantages van Sumatra gold dat beleid tot in de twintiger jaren. Wie met wie hokte en huwde werd in de koloniën nooit aan het toeval overgelaten. De kolonialen leefden meestal met een huishoudster, een Njai, in concubinaat. "Als blanke man", merkt Lou de Jong op, "had men in een koloniaal bestuurd gebied als Indië een mate van sexuele vrijheid die Nederland niet kende; wie er meer dan één bijzit op na wilde houden of de ene na de andere, kon zonder aanstoot te geven zijn gang gaan." Men schoof zijn huishoudster ook wel door of deelde haar met andere mannen. Dit concubinaat werd eerst als een loffelijk verschijnsel gezien: door de huishoudelijke diensten van de Njaj konden de salarissen lager blijven en kregen de nieuwkomers een introductie in de taal en andere geheimen van de inheemse gemeenschappen. Wel nam de kans op aanslagen op de blanke opzichters toe in gebieden waar heel weinig vrouwen, van welke herkomst ook, aanwezig waren.

Interraciaal geslachtsverkeer leidt tot nageslacht hoewel men dat vaak probeerde te verhinderen. De mannen hadden rechten op hun nageslacht, haalden ze wel bij de moeders weg hoewel ze ze ook vaak niet wilden erkennen of zelfs kennen. Kleurschakeringen hadden invloed op het gezinsleven, lichter gekleurde kinderen werden vaak voorgetrokken boven de donkerder types. Sommige van deze Indo-Europeanen, ook wel Indo's of halfbloeden genoemd, kregen een opleiding en functies in het bestuursappaaat of het leger hoewel hun promotiekansen geringer waren dan bij volbloedblanken die 'Totoks' werden genoemd. Voor de betaling gold de oude zegswijze: "hoe meer pigment hoe minder payement". Om door de blanke bovenlaag te worden geaccepteerd werden de meeste Indo-Europenanen gedreven zich van de inheemse wereld te onderscheiden. Ze klampten zich vaak met grote kracht vast aan Nederland en zijn symbolen, vooral aan het Oranjehuis, ze handhaafden de Nederlandse normen nog strenger dan de Nederlanders zelf deden. Bij anderen kwam evenwel met betrekking tot datzelfde Nederland een sterke rancune naar boven. Die laatsten waren het die aansluiting gingen zoeken bij de politiek bewusten onder de inheemsen die al vóór de Eerste Wereldoorlog hun eisen poneerden. Kousbroek citeert de Indo-Europeaan Cleintaur: "Voor de marginale mens schijnen de wegen heel vaak dood te lopen: men kiest voor de ene of de andere zijde...maar welke zijde ook gekozen wordt, de keuze blijft onnatuurlijk aandoen en laat zelden na zijn stempel te drukken op de persoonlijkheid van de kiezers."

In het begin van de twintigste eeuw werd het concubinaat officieel verboden. Dat betekende niet dat het meteen verdween maar men ging er anders over denken; het werd nu eerder als een gevaar gezien. Men begon zich toenemend zorgen te maken over 'raciale Indo-degeneratie'. Voor wie lang op een post blijft dreigt fysiek, mentaal en moreel verval. Die blanke mannen, moederziel 'alleen' temidden van de lokale massa's, zouden zonder de beschavende invloed van een blanke metgezellin als het ware verwilderden en afglijden en daarbij het 'diepe plichtsbesef en de hoge erecode van het blanke kader' verliezen. Dat, zo vond men, liep niet zelden uit op psychische ineenstorting, tropenkolder genoemd, wat weer kon leiden tot excessen à la Kurtz in Heart of Darkness. Seksueel contact met inheemse vrouwen zou leiden tot ziektes, minderwaardige gevoelens en verlies van beschaving, tot blank identiteitsverlies. Meer algemeen bestond het idee dat rasvermenging tot erfelijke armoede, sexuele losbandigheid en landloperij leidde. Ook misdadigheid werd in verband gebracht met de hoeveelheid 'inlands bloed'. Wie 'te lang' in Indië bleef werd bedreigd door culturele besmetting; dat leidde tot indolentie, praalzucht en demoralisatie overgenomen van de inheemse cultuur. De nakomelingen van het concubinaat, zo vond men nu, brachten de strenge scheiding tussen blank en gekleurd in gevaar.

De Europese leefwijze werd normatief. Wie voor 1918 aankwam paste zich met zijn huishoudster bij de Indische leefgewoonten aan, daarna sloeg het om en gingen de Indische gezinnen zich aanpassen bij de Europese leefwijze. Er voltrok zich zogezegd een beschavingsoffensief. De cultuuromslag ging samen met de toename van uit Holland aangevoerde bruiden zoals tante Geertje. Tussen 1900 en 1930 veranderde de verhouding van blanke vrouwen tot mannen van vier tot acht op de tien. De vrouwen kregen een dubbele rol te spelen. Ze hadden zelf een ondergeschikte positie in de koloniale rangorde van de elite en als persoon waren ze actieve vertegenwoordigsters van de imperiale cultuur. Nieuwe vrouwen uit Europa kregen in het begin vaak het verwijt dat ze te vertrouwelijk met hun bedienden omgingen, hun opdrachten niet streng genoeg gaven en onbetamelijk waren in taal en kleding. Behalve leiding geven aan hun huishoudelijk personeel, dat trouwens naar verhouding goed betaald werd, hadden ze weinig omgang met inheemsen. Handleidingen voor het voeren van een Europese huishouding in de tropen boden uitvoerige lessen in morele opvoeding en relaties met het personeel. De naleving van strenge regels op het gebied van properheid en voedselbereiding kostte de vrouwen buitensporig veel tijd. Deze bezigheden vergden voortdurend toezicht op inlandse kindermeisjes, op de wasbazen en het andere inwonende personeel en versterkten tegelijk de onderwerping van de vrouwen aan het huishouden.

Men vond dat Europese vrouwen in vergelijking met de Njajs meer behoefte hadden aan voorzieningen, meer woonruimte en meer personeel. De veranderingen bij hun komst gingen in de richting van een levensstijl vol geruststellende Euopese artefacten. Klassieke muziek bijvoorbeeld, of meubels. Ook na de onafhankelijkheid hielden Indonesiërs en Chinezen de Hollandse "mooie kamer" in stand, met "clubfauteuils, een stijf donker dressoir met daarboven een (imitatie) olieverfschilderij, een boekenkast(je), een kroonlamp, een lezende meneer en/of mevrouw, de pronkkast met Meissener posrselein, zoetrose herderinnetjes met gouden randjes, het krullerig penduletje, eentonig, conformistisch, onbesmet en onaangetast", aldus Tjalie Robinson.

Tammo en Geertje op het sloependek.

De toenemende aanvoer van blanke vrouwen stelde aan de blanke gemeenschap nieuwe eisen: ze moesten hun rijen sluiten, hun grenzen scherper trekken en hun sociale terreinen afbakenen. Met de uitbreiding van het aantal blanken werd, vooral in de steden waar de meesten woonden, het leven confortabeler, tegen de vroegere gevaren beschermd door goede medische voorzieningen, met prima ziekenhuizen en scholen, eersterangs hotels, bioscopen, waterleiding, electrisch licht, ijskasten op basis van blokken ijs en zelfs soms air-conditioning. Er ontstonden Europese wijken waar men onder elkaar leefde. Autoverkeer over prachtig onderhouden asfaltwegen maakte het mogelijk de avond door te brengen in sociëteiten waar men altijd mensen van eigen ras en rang kon aantreffen. Sommige villabuurten deden met veel glas in lood aan Laren, Hilversum of Bussum (bij een hittegolf) denken. In de avond kleedde men zich in smoking en naar de laatste modes uit Parijs en den Haag, ging op visite, dineren, bridgen.

Men spreekt wel van een morele bewapening van de Europese gemeenschap en de herbevestiging van haar culturele identiteit. De vrouwen werden belast met de bewaking van de nieuwe normen van het gezinswelzijn en fatsoen hoewel ze zelf bijna net zo streng bewaakt werden als de gekoloniseerde mannen. Hun zorg voor ontspanning, gezelligheid en de geneugten van het leven en het opvoeden van kinderen werd na 1900 uitgeroepen tot een plicht tegenover land, rijk en ras. De blanke mannen moesten worden gesteund, en in het gareel gehouden worden, door Europese kameraadschap, met een solide gezinsleven met Europese kinderen die werden verzorgd en opgevoed door een Europese vrouw. Medische handboeken waarschuwden tegen het zonder toezicht achterlaten van kinderen bij inlands personeel. De kledingvoorschriften veranderden en men stapte van het Indische eten af. Louis Couperus, die zelf tussen zijn negende en zijn vijftiende in Indi¨ opgroeide, vond in 1922 de Europeanisering komisch: "Wij Europeanen zijn hier idioot. Wij moesten ons op geheel andere wijze kleden....Was de rijsttafel vroeger algemeen, de ge-ijkte lunch, in de laatste tien, vijftien jaren, wie is ermee begonnen?! - is het mode geworden op de rijsttafel neer te zien als onhygiënisch en 'Indisch"! Erwtensoep, hutspot, worst met boerenkool staan nu op het menu. 'Spreek mij niet van rijsttafel!' ,werd mij verzekerd. 'Die schaffen wij af! Het enige middel om niet "Indisch" te worden!'"

We gaan weer verder met het verhaal van Ma over tante Geertje en oom Tammo. Haar hele leven is niet leuk geweest, alhoewel ze met haar man een heel goed huwelijk heeft gehad. Hij was stapel op heur, maar omdat hij voer zat ze in Indië altijd alleen. Ze kon ook met de mensen daar niet zo best, geen vrienden of zo wat. Daar had ze al verdriet van en ze kreeg geen kinders. Ze heeft een soort miskraam gehad in de tijd dat ik van Harm in verwachting was maar hoe dat zat is ons nooit goed duidelijk geworden. De dokter in Indië heeft gezegd "als jullie naar Holland gaan en je bent wel goed dan krijg je wel een baby." Maar toen kwam de oorlog en heeft ze jaren in het Jappenkamp gezeten. Toen ze veel later naar Holland zijn gekomen, hij nog een paar jaar later, toen kon ze geen kinderen meer krijgen."

Mijn zuster Gea werd in 1943 geboren en naar Tante Geertje vernoemd. Eigenlijk was bij ons gezin de familie van Pa aan de beurt om de derde dochter naar die kant te vernoemen. Maar Geertje zat in Indonesië en men hoorde niets van haar. Dus werden in de volledige naam van zus Gea: Gesiena Geertje, beide tantes van moederszijde meegenomen.

Oom Tammo had in de oorlog buiten het bezette Indië doorgevaren. Hij kreeg een vriendin in Australië. Na de vrede is Tammo Geertje in Indië gaan zoeken; hij heeft haar uit het Jappenkamp voor dood opgehaald, ze leed ook aan een ernstige vorm van epilepsie. Tammo nam haar mee naar zijn vriendin in Australië waar ze met open armen werd ontvangen. Ze is daar toen eerst helemaal opgekalefaterd. Een tijd later kwam ze met de boot in Rotterdam aan en woonde kort bij ons in Overschie. Geertje had geld en nam voor mijn zusters en broer mooie cadeau's mee. Koalaberen, een grote ook, die lang door ons als knuffeldier werd gebruikt en vanwege zijn herkomst "Aus" werd genoemd. Voor broer Harm nam Geertje een doos Meccano mee. Dat was een set ijzeren onderdelen waaruit je machines en zo kon bouwen, een soort voorloper van het latere Lego. Geertje heeft toen weer een een tijd bij haar moeder gewoond.

Tammo en Geertje

Oom Tammo kwam pas jaren later terug naar het moederland omdat hij tot aan zijn pensioen bij de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (KPM) moest doorvaren. Hij nam mooie dingen mee zoals ivoren voorwerpen en schilderijen. Hij was toen evengoed nog niet oud omdat de gewerkte tropenjaren dubbel telden. Geertje en Tammo gingen aan de Rijksweg 13 in Delfzijl wonen en hij werd leraar aan de zeevaartschool. Ik heb er wel gelogeerd. Van oom Tammo schrok ik eerst wel omdat zijn hoofd me aan een bulldog deed denken en hij een enorme zware basstem had. Maar later vond ik hem een stuk aardiger dan tante Geertje die wat bitter was en met veel mensen ruzie had. Oom Boele was bepaald geen vrienden met oom Tammo maar zus Gea vond Tammo een schat. Ze herinnert zich dat ze bij hem achterop de fiets naar zijn tuintje ging. Daar moesten dan bijvoorbeeld boontjes geplukt worden maar als Gea met andere kinderen wou gaan spelen was dat ook goed. Ook Ma beschrijft Tammo als een vriendelijke man, hoewel wat koloniaal: "het was een ruwe bolster met een zachte pit. Ik herinner mij dat we naar Amsterdam in een heel sjiek hotel gingen. We moesten een poosje wachten en hij kwam uit Indië en daar kon ie alle mensen bestellen. Toen riep ie naar die ober: "He, sufferd, kom hier us heen", op zijn plat Groningers, "en help ons us". Toen zegt die ober: "meneer, ken U ook beter spreken of wilt U de zaak maar verlaten.""

Zoals eerder ter sprake kwam, was Pinksteren in Delfzijl, met markt en kermis, een soort hoogtepunt van vertoning en vertier. Als het even kon ging Ma in onze jeugd dan naar haar oord van herkomst. Gea vond dit logeren heel prettig: je kreeg er aandacht en werd zelfs wat verwend. Ze herinnert zich een reis met de trein met Ma, mij en de nog kleine Wim. De trein zat zo vol dat Wim met een tuigje in het bagagerek werd vastgezet. Een andere keer ging Gea met Ma en mij ook met Pinksteren naar Delfzijl, Gretha paste thuis in Rotterdam op Wim. Deze keer hadden we de steps, de autopetten, meegenomen. Er waren er twee: een oude en een nieuwe. Gea moest van Ma op de oude, omdat die wat moeilijker te berijden was. Dat vond ze niet echt leuk. In de zomervakantie logeerden wij kinderen vaak in Delfzijl. Jennie werd bijvoorbeeld met Harm en Gea op de trein gezet om bij de zusters en broers te gaan logeren. Jennie; "Ma wou ons in de vakantie wel kwijt." Gea ging dan naar tante Geesje, Harm naar oom Boele en Jennie naar Opoe en Geertje. Later logeerde Gea het meest bij Geertje.

Rond 1940: Jantje Schuurman, zusters Gretha & Jennie (22 maanden), Jantje Reinders en Dina Schuurman

Tante Geertje had langharige angorakatten, Mieke en haar jong Peter. Ze waren niet echt aaibaar maar tante was zeer aan ze gehecht. Ik herinner me vaag een vete met een buur die niet van katten hield of, erger nog, er ene had overreden. Dat was volgens tante een heel slecht mens. Ook Gea getuigt van een haat/liefde relatie tussen Ma en tante Geertje. Ma was jaloers op Geertje omdat zij door mocht leren; Geertje was jaloers op Ma omdat ze zoveel kinderen had. Gea en ik hebben in de zestiger jaren in Groningen gewoond en in die tijd bezocht Gea Delfzijl, vooral tante Geertje, regelmatig. Ze kwam een keer op een verjaardag van tante Geertje. Het was al half vijf in de middag; er stond een grote doos met gebakjes op tafel. Maar er was nog geen enkel gebakje opgegeten want er was nog geen bezoek geweest. Toen Gea zich verloofde ging ze op aanraden van Ma Jan Plaggemars aan tante voorstellen. Ze stonden onverwacht op de stoep. Toen Geertje de deur opende was het eerste wat ze zei: "Wie is dat, die komt zeker kijken wat er hier te halen valt." Tja, tact is bij sommige familieleden, waaronder ikzelf, of Groningers, niet altijd de meest opvallende eigenschap.

Eddy Reinders trouwde met Els, ze was wat ziekelijk. Ze kregen twee dochters. In de nieuwbouw aan de andere kant van het spoor in Delfzijl kreeg Eddy een apotheek. Hij was een wat merkwaardige werkgever, had volgens Gea tenminste in zijn apotheek een bordje hangen met de tekst: "Hier mag niet gesproken worden." Broer Willem herinnert zich dit ook nog. Eddy en Els hebben vier of vijf keer bij Pa en Ma op Schiermonnikoog gelogeerd. Eddy was trouwens dikke maatjes met tante Geertje die soms zei dat ze meer de moeder van Eddy was dan Geesje De erfenis van Geertje ging geheel naar Eddy. Ma had daar moeite mee. Ze had gedacht dat er wel wat voor Gea bij zou wezen omdat die tenslotte naar tante Geertje vernoemd was. Eddy zei na de begrafenis tegen Ma dat ze wel even mocht meelopen om wat uit te zoeken maar Ma had daar toen even geen zin in. Toch wou ze later nog graag twee sigarettenkokertjes hebben. Het waren herinneringen aan haar vader en ze had ze zelf eerder aan haar zus Geertje gelaten. Ze praatte er met Gea over en die nam contact op met Eddy. Hij zei: "het komt in orde, ik zal ze opsturen." Gea moest er nog een keer voor bellen. Toen ze dan over de post kwamen, waren ze slecht verpakt en was een van de twee sigarettenkokertjes kapot gegaan. Gea vond het een pijnlijk geval van inhaligheid en schraperigheid.

Boele woonde eerst by Opoe. In die tijd hield hij duiven boven de schuur achter zijn huis. Opoe was arm. Vogens Ma "had Boele alles opgezopen." Deze opmerking van Ma, die ik zelf op tape heb, zegt meer over haarzelf dan over haar broer want volgens zijn schoonzoon Alje dronk Boele helemaal van niet, wel eens een glaasje, maar niets bijzonders. Boele woonde later bij de molen en nog later in de wijk Farmsum. Van de familie in Delfzijl had hij als eerste telefoon, daarom was hij ook geschikt als logeeradres. Gea logeerde het meest bij tante Geertje maar ook wel bij Geesje en Boele. Ze herinnert zich dat ze een zomer vier weken bij Boele en Marchie logeerde toen ze acht of zo was. Ze vond het leuk, Boele was haar favoriete oom. De molen stond op een verhoging; in de achtertuin stond een grote kersenboom. Omdat de tuin wat lager lag kon je zo in de boom stappen en zoveel kersen eten als je wou. Op de overloop van het huis bij de molen vond Gea dozen met boeken. Tante Marchien las boeken, net als Gea en ikzelf. Dat tante Geesje en Geertje vonden dat Marchien lui was kwam volgens Gea omdat Marchien, stiekum, boeken las.

Boele woonde later bij de molen en nog later in de wijk Farmsum. Van de familie in Delfzijl had hij als eerste telefoon, daarom was hij ook geschikt als logeeradres. Gea logeerde het meest bij tante Geertje maar ook wel bij Geesje en Boele. Ze herinnert zich dat ze een zomer vier weken bij Boele en Marchie logeerde toen ze acht of zo was. Ze vond het leuk, Boele was haar favoriete oom. De molen stond op een verhoging; in de achtertuin stond een grote kersenboom. Omdat de tuin wat lager lag kon je zo in de boom stappen en zoveel kersen eten als je wou. Op de overloop van het huis bij de molen vond Gea dozen met boeken. Tante Marchien las boeken, net als Gea en ikzelf. Dat tante Geesje en Geertje vonden dat Marchien lui was kwam volgens Gea omdat Marchien, stiekum, boeken las.

Marchie en Boele kwamen ook wel bij Pa en Ma op Schier logeren. Boele had geen contact met Juko, Geertje of Tammo, hoewel Geesje wel langskwam. Toen ik in Groningen studeerde en rond 1970 met mijn vriendin Anja bij Boele en Marchie op bezoek ging, vroeg ik hem of hij oom Juko nog wel eens zag. Zijn antwoord was onverwacht, wat kras maar wel eerlijk en wat mij betreft niet zonder humor. Hij zei: "Nee, die zie ik niet vaak, maar als hij me voor de bumper komt geef ik wel vol gas." Boele leefde tot oktober 1975, Marchie tot 1987.

Boele en Marchien

Grardie was het eerste kind van Marchien en Boele. Hij heeft op de molen gewerkt, reed voor het vrachtbedrijf van zijn vader en werkte ook bij de vuilnisdienst. Graddie trouwde met Fenna Kuper; twee kinderen. Hij schijnt nog te leven maar het gaat niet zo goed met zijn gezondheid. Het tweede kind van Marchie en Boele was Dina, volgens Jennie een mooie meid met een kunstbeen tot aan de knie. Ze trouwde met K. Grummius. Net als zijn zwager Graddie werkte de man van Dina bij de vuilnisdienst maar het was tussen hen als water en vuur. Dina en haar man hadden het volgens Jennie niet breed. Hun tweede kind, een dochter, werd veel te vroeg geboren en hield een blijvende dubbele handicap.

Het derde kind van Marchien en Boele werd op 7 november 1937 geboren. Het was weer een Jantje, vernoemd naar Opoe, zoals trouwens ook mijn zus Jennie. Pa wou zus Jennie eerst geen Jantje noemen omdat die naam in het Delfzijlster dialect als 'Jontje' werd uitgesproken. Dat vond Pa naar niks klinken.

Jantje Schuurman volgde een opleiding voor coupeuse in stad Groningen. Ze maakte kleren voor goede zaken in Groningen maar naaide ook wel voor anderen. Jantje was eerst heel close met haar zuster Dina maar dat is later minder geworden. Ze trouwde met Alje Merema die op 29 november 1928 geboren werd; ze kregen twee kinderen, een zoon en een dochter, Popko en Marchien (Marga)

Dina, Grardie en Jantje

Zelf ken ik nicht Jantje en haar man Alje van vroeger niet. Maar bij mijn onderzoek naar gegevens voor dit hoofdstukje heb ik een paar keer met ze gebeld. Alje was heeft tien jaar als kapitein op coasters gevaren. Jantje voer mee, ze spaarden flink. Alje vertelde me dat hij voor Boele eerst niet als schoonzoon aanvaard werd omdat hij zeeman was. We lopen even op het verhaal vooruit maar dat had mijn vader ook meegemaakt. Harm Boon werd door Opa Schuurman eerst ook niet als schoonzoon geaccepteerd. Opa had daar twee redenen voor. Ten eerste was Pa geen boer maar zeeman. De wereld van de zeevaart stond ver van de Schuurmannen af, ook al woonden ze bij de haven in een havenstad. Verder vond Opa Pa niet groot, niet lang genoeg. Als hij zat dan ging het nog wel maar als hij opstond dan was hij zo klein. Het klopt dat mijn vader wat korte bovenbenen had maar daar stond tegenover dat zijn tweede teen langer was dan de grote teen.

Boele en Pa

Volgens Alje was oom Boele "niet kwaad van opzet". Misschien wat ruw soms, maar zeker niet lui, een harde werker. Hij had echter niet zoveel verstand van zaken doen. En Marchien had een gat in haar hand. Dit geringe verdienvermogen en deze neiging tot weinig calculerend uitgeven kunnen bij mijn vader en moeder vast geen bewondering hebben opgewekt. Ondanks dat, of misschien daardoor, was het volgens velen heel gezellig bij Marchien en Boele. Maar ze hadden het krap en arm, ze hadden soms geen geld voor een treinkaartje om hun varende dochter en schoonzoon in Rottterdam of Hamburg te bezoeken.

Alje ging in het vervoersbedrijf van Boele werken. De zaak groeide en Alje's spaargeld verdween snel. Ze moesten op zondag een plan en een rooster maken voor de zeven vrachtwagens. Alje hoorde dan eerst het idee van Boele aan en kwam daarna met zijn eigen plan. Dat was niet altijd makkelijk, Boele mopperde wel van: :"Ja, jij bent kapitein op een schip geweest." Na een tijd heeft Alje zijn schoonvader uitgekocht. Volgens Gea zei hij: "Ik neem het bedrijf van je over. Je krijgt een vast salaris en je bemoeit je verder nergens meer mee." Alje heeft toen zijn schoonouders uit Farmsum weggehaald en aan de andere kant van Delfzijl, tegenover de apotheek van neef Eddy, gehuisvest en verder onderhouden. Tante Marchie was volgens Gea tot aan haar dood vol lof over deze ondersteuning.

Alje heeft zich voor het vrachtbedrijf, zoals hij zelf zegt "blauw gewerkt". Het is toen heel goed gegaan; het is een bloeiend bedrijf geworden, visvervoer was een gouden greep. Koelwagens met garnalen van Denemarken naar Lauwersoog. Hij is rijk geworden en reed in een Jaguar. Zijn zwagers, Graddie en de man van Dina hebben ook op vrachtauto's van Alje gereden maar dat was niet zo'n succes. De kinderen van Jantje en Alje hebben het bedrijf voortgezet.

Trouwfoto Jantje en Alje

Alje heeft vroeger ook wel voor Pa gevaren. Hij kon, niet verwonderlijk, goed met mijn vader opschieten. Ze waren allebei hardwerkende en geslaagde ondernemers. Op weg naar Schiermonnikoog reden mijn ouders vaak bij Jantje en Alje langs om een paar maaltjes vis op te halen.

Mijn ouders leefden met alle familie in Delfzijl in redelijke verstandhouding maar één keer weigerde mijn vader resoluut iets wat Ma wou. Toen aan het begin van de zeventiger jaren de zaken aan de kant werden gedaan stelde Ma voor om in Delfzijl te gaan wonen. Het werd Zwolle.

Gebruikte lectuur:

Joseph Conrad: "Heart of Darkness", 1900. Louis Couperus: "De kunst van het rijsttafel eten/Het bad dat geen bad is", 25-3-1922, en "De dienende Maleier/Schimmen uit het verleden", 1-4-1922. Reisverslagen, in "Op reis", Veen, Utrecht/Antwerpen 1981. J. E. Stokvis: "Van Wingewest naar Zelfbestuur in Nederlands Indië". Elsevier, Amsterdam, 1922. Tjalie Robinson: Piekerans van een straatslijper. Nv. Masa-Baru, Bandung, 1965. Dr. L. de Jong: "Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog; deel 11a; Nederlands-Indië I, eerste helft". Schravenhage, 1984. Beb Vuyk: "Reis naar het vaderland in de verte", Veen, Utrecht/Antwerpen, 1987. Piet de Rooy: "Bouleren met de Evolutie". In de Gids, mei-juni 1991 over "Kolonialisme, racisme en cultuurpolitiek". Ann Lara Stoller: "De fatsoenering van het imperiale rijk; ras en seksuele moraal in de twintigste-eeuwse koloniale culturen". In de Gids, mei-juni 1991. Rudy Kousbroek: "Het Oostindisch kampsyndroom" 1992, Meulenhoff, Amsterdam. Martin Bossenbroek: "Holland op zijn Breedst, Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900". Amsterdam, 1996.

Terug naar de eerste pagina