3. PA ALS JONGEN

Ik ben op 31 augustus 1898 in Zwartsluis geboren. Al mijn broers waren ouder, ik was het op één na jongste kind en had dus alleen nog een zusje onder me. Daarom werd ik waarschijnlijk thuis wel wat verwend. We woonden dicht bij het water aan de Nieuwe Sluis. Mijn ouders hadden een groot huis, zo groot zelfs dat ik op zolder heb leren fietsen.

8 jaar

Mijn vader voer vooral met aanmaakturf waarin hij ook handelde. De vaart ging van de ontginningen rond Klazinaveen en Zuidborge in Drente naar het westen van het land. De kinderen voeren in de schooljaren tijdens de vakanties mee en zo voer ik ook een paar keer naar Katwijk waar de turf verkocht werd.

Vanaf mijn elfde jaar in 1909 werkte ik in de binnenvaart. Toen ik de lagere school had doorlopen wilde ik de praktijk in. Vader en de hoofdonderwijzer waren daar tegen, ze wilden dat ik verder zou leren. Op school waren de resultaten goed geweest en klasgenoten die lagere cijfers haalden zijn later dokter geworden. Er was echter geen houden aan en dus ging ik in de vakantie eerst weer varen bij mijn vader als derde man oftewel kok. Ik moest het huishouden doen, drinkwater uit het vat halen en voor de brandstof bij de kachel zorgen. Zo begon ik te varen.

In deze tijd werd het veen verder ontgonnen en het kanalensysteem uitgebreid. De aanmaakturf, ook wel haverstro genoemd, werd uitgegraven en op hopen gestapeld om te drogen. De zaken werden gedaan met de vervener. De omvang werd geschat, dan werd de koop gesloten, daarbij was vakkennis onontbeerlijk. Na de koop gingen we de kanalen, de 'wijken', in en werden geladen. Het laden werd hoofdzakelijk door vrouwen gedaan en begon om 4 uur s'morgens. De eerste kruiwagens die in het ruim werden gebracht, werden opgevangen door een zeil dat daar met touwen gespannen was. Als we dat niet deden dan vielen de turven te diep en gingen er te veel kapot. De turf die toch brak sloegen we in de roeiboot op om ze onderweg aan boeren te verkopen. Het laden ging de hele dag door, de vrouwen stouwden de turven in het ruim van het schip. In de loop van de dag werd er meermalen koffie gebracht in een grote ketel met één kop erbij. De drankfles werd ook met één enkel glaasje ter plaatse gepresenteerd. Eén kop, één glaasje, anders zou men samen gaan zitten en zou het te veel tijd kosten.

De laadplaatsen bevonden zich vaak in erg ondiep water zodat het geladen schip moest worden getrokken door een hele ploeg volk, soms bestaande uit wel twintig mannen en vrouwen. Op wat dieper water werd er dan met het vaartzeil gezeild. Dit was qua oppervlakte ongeveer éénderde van het grootzeil. Als we van het veen vertrokken was er vaak geen wind of te veel bossen zodat we weinig aan het zeil hadden. Dan moest een scheepsjager worden aangeklampt. Er rezen wel eens moeilijkheden voor we daarmee tot een accoord kwamen. Soms waren de paarden van de scheepsjager kreupel, soms had hij alleen een wit paard waar we uit bijgeloof niet mee wilden werken, soms was hij dronken. De overeenkomst knapte wel eens af op een dubbeltje verschil. Dan moesten twee van de drie man aan boord als trekpaarden ingezet worden. Bij erge tegenwind ging vader vreken. Daarbij werd aan het schip een zware vaarboom van ongeveer vier meter lang aan het schip vastgemaakt. Deze vaarboom werd met een sterk touw aan de achtersteven van het schip verbonden. Dan kon vader als derde man ook meeduwen en tegelijk het schip sturen zodat we toch nog wat opschoten. Op tijd werd niet gelet: we begonnen zodra het licht werd en gingen door tot halverwege de nacht. We wisten ook niet hoe laat het was omdat we aan de wal waren en nog geen horloges kenden. Aangekomen in Meppel namen we de ankers en kettingen, de giek, de boegspriet en de zware masten weer aan boord. Die hadden we daar achtergelaten om het schip voor de kanalen lichter te maken. Dan verwisselden we het vaartzeil voor het grootzeil en voeren over de toenmalige Zuiderzee via Amsterdam naar Katwijk.

haven Katwijk

Daar werd de aanmaakturf via zogenaamde hokkebazen aan taanderijen en bakkers verkocht. Mijn vader had via vaste relaties een goede klandizie opgebouwd. Dat had als voordeel dat we niet -zoals anderen- tijdenlang in Leiden moesten wachten om de turf te verkopen. Er werd in de turfvaart altijd hard gewerkt. We moesten sparen om de zware winter te overbruggen. De hele familie werkte mee.

De werkzaamheden in de turfvaart stonden me niet aan, ik meende dat er elders meer te beleven viel. Met het zeilen in de wijken en kanalen kwam je bijna niet vooruit, het laden en het lossen was veel werk en eigenlijk geen varen. In de vrachtvaart kwam je overal terecht. Dus wilde ik mijn benen bij een ander onder tafel gaan steken. Daarom verhuurde ik me, tegen de zin van mijn vader in, als derde man en kok op de tjalk "Confiance". Zo zag ik wat meer van de wereld. Het schip kon 128 ton laden en was eigendom van de gebroeders Wind die mij naast de kost zegge één gulden in de week betaalden. De verdiensten in de binnenvaart waren netto. Als je ziek werd, als je bijvoorbeeld een been brak, moest je echter zelf betalen.

Meestal voeren we met losse koemest vanaf Genemuiden vlakbij Zwartsluis. Daar kochten de gebroeders Wind de mest van de boeren en dan brachten ze het naar de bollenstreek waar het per kubieke meter verkocht werd. Bij het laden maakten we het ruim van het schip kleiner door houten schotten aan te brengen. Als het ruim vol was, werd het afgedekt met luiken waarover zware balken kwamen. Tijdens de vaart ging de mest wel eens gisten en dan perste het zich door de luiken. Na de mestvaart moest het schip geheel uitgekrabt en geboend worden. Dit schoonmaken met putsen water kostte ons veertien dagen.

Zelf nam ik van de bollenstreek tulpen en andere bloemen mee. Ik kreeg ze daar kostenloos en gaf ze in Overijssel weg. Het leven aan boord beviel me wel. Mede vanwege de gistende mest werd er stevig doorgevaren. Als we over de Zuiderzee voeren mocht ik de gok bedienen. Alle opgedragen werk, aan dek zowel als binnenshuis, moest ik uitvoeren. Ik kreeg wel eens een oorvijg omdat ik voorbarig was met spreken. Je moet je aanpassen en dat gaat als twaalfjarige ook beter dan later.

 
12 jaar

In het najaar brak de bietentijd aan en gingen we ruwe suiker varen. We brachten het van Geldermalsen in de Betuwe naar Amsterdam. De suiker zat in zakken die in Amsterdam op de nek het ruim werden uitgedragen. Dan gingen we leeg naar Geldermalsen terug. Vanaf Gorcum was er een sleepbootje waaraan in de ochtend de schepen werden vastgemaakt. Dan waren we met de middag bij de fabriek. Als we geladen waren gingen we met hetzelfde sleepbootje terug naar Gorcum waar we na donker aankwamen. We zetten dan de zeilen op voor de vaart door het Zederikkanaal tussen Gorcum en Vianen. Voor mij ging deze vaart door het Zederikkanaal nog niet vanzelf. In de loop van de nacht moesten we een stuk of vier vijf bruggen passeren. De brugwachters mochten gaan slapen als ze een brandende lantaarn voor het venster zetten. Het was telkens mijn taak om ze te roepen, ik werd daartoe met de roeiboot aan de wal gezet. Dit was op zich niet erg ware het niet dat ik van de brugwachters, boos omdat ik ze wakker maakte, steeds te horen kreeg dat ik ze op het foute ogenblik gewekt had. Het was nooit goed. Of ik had ze te vroeg gewekt; dan gingen ze weer naar binnen en moest ik ze later nog een keer wekken. Of ik had ze te laat gewekt en dan moest het schip wachten. Zo voeren we in de nacht door het Zederikkanaal en probeerden de volgende morgen binnen de sluizen in Vreeswijk aan te komen. Vandaar werden we dan weer meegesleept naar Amsterdam.

Op dit schip leerde ik goed mijn eigen kleren te wassen omdat de gebroeders Wind dat zelf ook deden. Mijn moeder verzorgde me met de kleding en zakgeld. Ze zag graag dat ik spaarde en ik slaagde erin 50 gulden te sparen van de 52 die ik in dat jaar bij de gebroeders verdiende. Tussen de kerst en 2 februari lagen de schepen meestal stil. Het was heel normaal dat er dan van arbeidsplaats gewisseld werd. Omdat je op 2 februari van huis ging werd dat vrouwendag genoemd.

Ik werd eerst weer kok bij vader maar dat beviel me niet omdat er te veel tijd verloren ging aan het laden en lossen. Dus stapte ik weer op en werd in september 1913 eerste knecht op de "Ora et Labora" die met een lading aardappelmeel onderweg was van Nieuw Amsterdam in Drente naar Weert, voorbij Roermond in Limburg. Omdat schipper Stadig nogal eens absent was werd aan mij niet alleen het werk maar ook het roer overgelaten. Deze grotere verantwoordelijkheid beviel me goed. Nadat er in Weert gelost was gingen we in de Peel bij Helenaveen een vracht turfbriketten laden. Dat was op zo'n klein kanaaltje dat je er praktisch niet kon varen; de bomen stonden zo kort aan de waterkant dat er helemaal niet gezeild kon worden. Aan het einde van het jaar stapte ik weer op.

Daar ik grote tegenzin had opnieuw als kok te gaan varen werd ik weer eerste man, deze keer op een tjalkschip van 113 ton, de "Willempje", van mijn oudste broer Dirk. Hij beoefende de vrije vrachtvaart en haalde vracht waar die te krijgen was. Ik kwam er toen in Ulrum in de provincie Groningen pakken stro werden geladen met als bestemming Delfzijl. De tocht ging vanaf Zoutkamp eerst naar het westen over de Friese Wadden, door de Amelandse Dam en de Kromme Balg. Voorbij Harlingen staken we dan de Zuiderzee over en gingen over de Noordzee naar Delfzijl.

de Willempje

Het was 1914 en mijn verdienste in deze betrekking bedroeg F 2,50 per week. Ik bleef tot augustus bij mijn broer werken. Doordat de oorlog uitbrak werd de zeevaart bijna gestopt en daardoor kwam tijdens de mobilisatie ook de Willempje in Amsterdam stil te liggen. Daarom verhuurde ik mij vervolgens op het friese kastje van J. te Napel. Een fries kastje is een schip dat precies 236 ton is: de grootste maat die in de provincie Friesland kon en mocht varen. Het schip was 31,50 meter lang, 6,20 meter breed en had een diepgang van 2,30 meter. We gingen in Noord-Holland, in Huizen, leemland laden dat bestemd was voor de gieterij van de scheepswerf Schelde in Vlissingen. Op de rede aldaar was het erg ondiep zodat er nagevlet moest worden met een klipperaak van ongeveer 100 ton die minder diep ging. Door het ruwe weer heeft het meer dan een week geduurd voor we de volle vracht van 235 ton gelost hadden.

Van Vlissingen gingen we leeg naar Deest aan de Waal bij Nijmegen. We voeren alles met behulp van zeilen. Het schip had 56 voet giek, 48 voet hjis en 25 voet gaffel. Deze tuigage moest met een lier met handkracht omhoog gebracht worden en dat viel niet mee. In Deest namen we een volle lading grint voor Dokkum in waar we suikerbieten voor Gorcum laadden. Toen was het jaar voorbij.

Ik was nu zestien jaar. Omdat ik geen zin had als kok te gaan varen verhuurde ik mij voor F 6,50 per week op een schip van 165 ton , de "Nooit Volmaakt". Toen ik deze baan nam kreeg ik thuis de wind van voren; ze voorspelden dat ik het daar niet lang zou uithouden. Op den duur kregen ze wel gelijk maar ik zette door tot november. Het schip voer niet zo veel omdat de schipper meende dat er met werken in de lading meer te verdienen viel; hij was bang in het varen. We lagen veel tegen de kant, deden twee reizen met stenen naar Friesland. De stenen werden met de hand gelost, ze rolden alle 85.000 door mijn handen. Daarna hebben de schipper en ik samen een volle lading hout in Wijksluis langs een tien kilometer lange weg gelegd. Toen ik van anderen gewaar werd wat voor een kapitaal er voor dit werk betaald werd terwijl ik maar twee gulden extra per dag kreeg, reisde ik onmiddellijk af.

tjalk Jacoba

Vervolgens werkte ik op het tjalkschip "Jacoba". De eerste reis werd er turf als eigen handel gekocht. De turf werd in de zij uitgevloerd en langs de spanten opgestapeld. Na die reis werd in Genemuiden een volle lading holle biezen matten gekocht die in Goes op Zuid-Bevcland weer werden verkocht. Op Zuid-Beveland en in het Sloe werden bomen geladen voor Gilzen aan de Rijn. Het laden van de bomen deden we met zijn tweeën zelf met behulp van de ankerlier, een handlier die vòòr op het dek stond. Op de Jacoba heb ik in het volle jaar dat ik daar werkte veel geleerd. De schipper was zeer bekwaam. We voeren naar gebieden waar ik nooit geweest was, vooral Zeeland, de schipper was daar goed bekend. Er werd dag en nacht gevaren. Dat kan in Zeeland omdat je daar vaak buiten op zee vaart en veel minder bruggen en sluizen tegenkomt.

Ma: "Hier staat Pa op, voor zijn diensttijd, toen kende ik hem nog niet, dat moet 1916 of 1917 zijn geweest, met dat strooien hoedje."

Na de lagere school tot mijn dienstplicht in 1918 werkte ik dus negen jaar bij vele bazen in de binnenvaart. Het was eerlijk volk; er werd niet gevloekt of gerookt.

Terug naar de eerste pagina